Met tegenzin sta ik op. ,,Ik ga even wandelen hoor”, roep ik naar boven. Er klinkt gelach.
,,Je bent gek”, schreeuwt hij naar beneden. ,,Veel te koud.”
Op straat lijkt het uitgestorven, op een man met een klein ruwharig hondje na. Hij begroet mij vriendelijk, maar blijft wel veilig op een afstandje.
Af en toe werp ik vrijpostig een blik bij mensen naar binnen. In een van de woonkamers ontwaar ik een stel schichtige ogen vanachter een half geopend gordijn. Het gordijn wordt bij het zien van mijn gestalte, gauw dichtgetrokken. Ik had beter moeten weten. Ik zie eruit als een amateuristische inbreker, incluis zwarte muts, leren handschoenen en een lange grijze jas. Niet bepaald de juiste outfit voor een late wandeling door een liefelijk dorp als Zuidbroek.
Terwijl ik verder in gedachten verzonken raak, herinner ik mij ineens dat een vriendin uit Frankrijk hier eens kwam logeren. Ze zei dat het haar opviel hoe gul Nederlanders zijn. Toen ik haar vroeg wat ze daarmee bedoelde, zei ze dat ze in Frankrijk de gordijnen strak dicht trekken zodra het eerste spatje donker valt. ,,Nederlanders zijn raar en gul door hun medemens zo van een afstandje inkijk in hun manier van leven te bieden. Net een reality show.” Ik lachte.
Ik dool nu al zo’n tien minuten rond. Op de man met het ruwharige hondje na ben ik niemand tegengekomen. Het valt mij op hoeveel mensen er ’s avonds eigenlijk televisie kijken en ik vraag mij af of je van veel televisie kijken ook dommer wordt. Mijn vriend zegt van wel, maar wat denk ik eigenlijk?
Ik begin langzamerhand plezier te krijgen in het wandelen. Ik probeer voor ik een rij huizen passeer, steeds te raden welk televisieprogramma mensen aan het kijken zijn. Tachtig procent van de tijd heb ik helaas gelijk.
Na de Jacob Catsstraat besluit ik linksaf te slaan, richting de W.A. Scholtenstraat. Daar kom ik langs een woning die mijn aandacht trekt. Achter de half dichtgetrokken gordijnen die doen denken aan een vakantiebungalow in Center Parcs, leunt een man in een luie stoel achterover. Zijn hand rust op een bruinoranje urn. Hij lijkt er geen erg in te hebben dat ik hem sta te bekijken. Terwijl ik gefascineerd naar binnen tuur, wordt mijn gedachtegang abrupt onderbroken door geritsel in een van de bessenstruiken voor zijn huis. Ik ben niet angstig aangelegd, toch zet ik een paar passen opzij.
Een egel steekt op zijn dooie gemak de weg over. Ik barst in lachen uit. Dit is Zuidbroek. Geen Randstad. Natuurlijk is er geritsel. Er zijn mensen met vakantiegordijnen en daarachter mensen die hun hand op een urn laten rusten. En er zijn talloze huizen die niet verkocht zullen worden door de bevingen.
,,Hoe was het?”, vraagt hij. ,,Fijn!” zeg ik. ,,Zal ik morgen meegaan?”
Ik vertel hem niet over de man met de urn of over het spelletje dat ik bedacht. Dat is nu van mij.