Skip to main content

We staan op het punt weg te gaan. Ik neem vlug afscheid van bekenden. Na vijf minuten laten we ons neerzakken op de achterbank van de auto en trekken we de portieren dicht. Vrolijk babbel ik nog wat na met de andere bijrijders. Ondertussen probeer ik mijn gedachten te ordenen.

,,Zo, we zijn er. Het was fijn je weer te zien.”
,,Insgelijks. En bedankt voor de lift. Fijne avond nog.”
,,Jij ook.”

Op het station dool ik wat rond. Nog twintig minuten tot de volgende trein arriveert. Ik plof op een van de gerasterde bankjes neer en knijp mijn ogen dicht. Hier ergens moet hij gelopen hebben. Hij moet op zijn horloge hebben gekeken, zijn ogen tot spleetjes hebben geknepen, de verte in hebben gestaard. Maar wat biedt een afstand waarin je altijd maar wacht tot er iets nadert? Met mijn ogen volg ik het spoor. In de verte ligt een dorp, waar mensen in knusse huizen een leven, leven.

Na een tijdje besef ik dat de tranen over mijn wangen rollen. Niet omdat ik hem niet heb kunnen redden. Niet omdat ik mij verantwoordelijk voel, niet omdat ik denk dat het anders had kunnen lopen, maar om de eenzaamheid die met een dergelijke beslissing gepaard moet gaan.

Tegelijkertijd vraag ik mij af of mensen die deze keuze definitief maken, zich beseffen hoe onbelangrijk het leven werkelijk is. Immers, met dat ze het leven uitstapten, werd het pas belangrijk.

Met een betraand gezicht – ik nam niet de moeite om ook maar iets weg te vegen -, stap ik de trein in.

Ooit zag ik een programma over het universum. Dat was nadat ik zelf eens langs de snelweg had gelopen, mij afvragend wat er zou gebeuren wanneer ik zou oversteken.

Een mannenstem vertelde mij dat de aarde maar een klein stipje blijkt te zijn in vergelijking met andere planeten. Dat er nog talloze andere sterrenstelsels bestaan. Maar uitgerekend op dat ene miezerige stipje, leven wij. Godzijdank, wat weten we weinig, had ik gedacht. We denken onszelf groot, maken onszelf belangrijk. Laten onze borst aanzwellen en showen trots als een pauw onze versie van maatschappelijke geschiktheid aan de rest van het gros, denkend dat we hiermee iets bereikt hebben.

Ik liep na dat programma nooit meer langs snelwegen. Ik dacht aan die stip met al dat blauwe en al dat groen en besefte mij dat niets werkelijk belangrijk is, en hoe fijn en bevrijdend ik die gedachte vond. Ik was toen veertien.

Inmiddels ben ik vijfentwintig. Het maakt niet uit wat ik zeg, wat ik doe of wie ik ben. Ik kan mij druk maken om honderd dingen en nog veranderd er niets aan de baan van de aarde, of aan hoelang we hier zijn.

Thuis omhels ik mijn wederhelft. Hij heeft de kaarsen aangestoken en een kop thee klaargezet. Dit is wat er toedoet, de katten, een stel vrienden en verder weinig.