Skip to main content

Met klamme handen en knallende hoofdpijn sta ik voor het Werkplein UWV te wachten. Opgelucht spot ik mijn collega. Ik snak naar een kop koffie en een beetje warmte.

,,Hoe was je weekend? Ben je er klaar voor?” vraagt mijn collega. Ik knik. Ik vertel haar niet dat ik gisteren ben wezen stappen in een louche gaybar en teveel heb gedronken. Al zou het haar niet uitmaken, ik wil het zelf nog niet helemaal geloven. Ik heb mijn eigen regels overtreden. Wat dacht ik eigenlijk? Ik ben geen zestien meer. Met mijn wijsvingers masseer ik mijn slapen.

,,En jij, vraag ik?”
,,Ik heb rustig aan gedaan. Een beetje huishouden, een boek gelezen en de training nog wat voorbereid.”

Ineens komt er een angst in mij naar boven die ik nog niet eerder heb gevoeld. Het weekend van mijn collega lijkt verdacht veel op al mijn weekenden en weken, op deze eenzame uitspatting na. Waar ik gelukkig ben met deze veiligheid en gewoontes, vraag ik mij af of mijn vriend ons leven niet vreselijk saai vindt. En wat zouden mijn jeugdvrienden denken? Mijn jongere zelf?

,,Zullen we dan maar?” vraagt mijn collega. Ze geeft mij een bemoedigend klopje op mijn schouders.
Een medewerkster van het Werkplein loodst ons door de personeelsingang naar de balie. Nog nooit zag ik deze papierfabriek van de andere kant.

,,Jullie geven vandaag twee trainingen”, zegt de medewerkster. ,,Eerst in zaal twee en later in zaal vier.”
,,Wat?” zegt mijn collega. ,,We zouden er vandaag een geven en morgen twee! Wat is hier misgegaan?” De vrouw zucht. ,,Er staan hier toch echt twee trainingen op papier.”

Jezus, denk ik. Nee. Mijn hoofd dreunt.

,,Goed, dat wordt omschakelen”, zeg ik droogjes. De medewerkster drukt ons nog gauw een recyclebaar bekertje koffie in onze handen.

In zaal twee installeren we ons. Het is een prachtige, lichte zaal. Alles behalve de bedompte, stoffige kantoren die ik mij had voorgesteld. Na een kwartier druppelen de eerste mensen binnen.

Mijn collega begint met het uitdelen van post-its. Iedere medewerker dient er een psychische beperking op te schrijven waarmee hij of zij bekend is en hem vervolgens op zijn voorhoofd te plakken. Even zou ik willen dat ik een foto zou kunnen maken. Waar ik ooit volledig afhankelijk was van mijn uitkering en als probleemjongere werd bestempeld, zitten nu deze mensen onbezonnen met post-its op hun voorhoofd. Wanneer mijn collega aan hen vraagt hoe dit nu voelt, klinken er verschillende geluiden. ,,Iedereen krijgt te maken met stigmatisering”, zeg ik. Ik realiseer mij dat ik geen haar beter ben en dat ambtenaren niet per se onwelwillend zijn.

Na afloop vliegen de medewerkers niet de deur uit zonder ons te zeggen hoe nuttig de training was. Mijn collega en ik besluiten ergens een borrel te gaan drinken. We proosten. Even, heel even, voel ik dat we een steen hebben verlegd. Ik laat iets los.