Skip to main content

Wanneer ik een nors kijkende man vraag waar de lezing plaatsvindt, word ik naar een klein zaaltje aan mijn rechterhand verwezen. Het zaaltje zit bomvol met (voornamelijk) oudere mensen. Ik breng de gemiddelde leeftijd behoorlijk omlaag.

Ik vraag mij meteen af wat mensen van mijn leeftijd doorgaans op hun woensdagavonden doen. Hangen ze in de kroeg? Studeren ze? Regelen ze een date via Tinder? Op zulke momenten voel ik mij van mijn leeftijd vervreemd.

In de hoek van het zaaltje spot ik een bekende. Ze zwaait enthousiast, gebaart dat ik naast haar moet komen zitten. Er worden stoelen over hoofden getild. Men schuift op. De oude bekende vraagt mij hoe het gaat. Ik weet niet precies wat ik moet zeggen. Hoeveel vertel je wanneer je iemand voor de derde keer ergens treft? Een oudere mevrouw met een microfoon in haar hand probeert het gekwetter uit de zaal te overstemmen. We zijn een hok vol stuurloze kippen. Naast de vrouw staat een klein, gedrongen mannetje. Hij heeft vurige ogen die de zaal scannen. Zijn naam is Joanroy Sarwar. Irakees, vluchteling, psychiater, Groninger en gezinsman. Hij schreef het boek Yaad, over de vlucht van drie verschillende mensen vanuit Koerdistan naar Nederland.

Rusteloos, of misschien wel enthousiast, neemt Sarwar ons mee door de geschiedenis van Koerdistan, om aan te komen bij het eens zo machtige Ottomaanse Rijk.
Terwijl hij toewerkt naar het heden en vertelt over de Anfaal campagne, Ali Chemicali (Ali Hassan al-Majid) en de gevonden massagraven, denk ik aan mijn moeder. Net na de scheiding van mijn vader, kreeg ze wat met een Irakees. Het was een vreemde man. Hij sprak in een taal die mijn broer en ik niet begrepen, installeerde een schotel op ons en dak en begon ’s nachts zomaar tegen onze moeder te schreeuwen. Ik weet nog steeds niet of hij echt van ons hield. Soms tilde hij zijn shirt op en liet ons zien waar de kogel zijn lijf had doorboord. Hij had mazzel; de kogel had op een haar na alle belangrijke organen gemist. Op andere dagen stond hij weer huilend met een verlept bosje rozen voor de deur.

Nu Sarwar zijn verhaal vertelt, begin ik het langzaam beter te begrijpen. Het schreeuwen, het huilen, de rozen. Iedereen gaat op zijn eigen manier met traumatische ervaringen om. De één schreeuwt, de ander lacht, de ander zuipt zich klem. Een ding staat vast; je moet een boel incasseringsvermogen hebben wil je zoiets te boven komen.
In de pauze stap ik op Sawar af. Ik reik hem mijn kleffe hand, vraag hem of hij net zoals veel anderen in Nederland opnieuw zijn artsendiploma heeft moeten behalen. Hij knikt. ,,Mijn moeder heeft jaren in een asielzoekerscentrum gewerkt. Vaak met hoogopgeleiden. Hun diploma’s werden hier niet erkent. Intelligentie was nooit het probleem.’’ ,,Wij mensen hechten teveel waarde aan een taal, onze afkomst. Uiteindelijk zijn we allemaal wereldbewoners.’’ We lachen als twee oude bekenden. Achter mijn ogen branden de tranen.