Skip to main content

Het is hier een totaal andere wereld. Een op zichzelf staande wereld, functionerend, met eigen regels. De gangen en kamers worden bewoond, er wordt gewerkt, geleefd, gehuild, gehoopt, gesmeekt en gebeden.

In de wachtkamer van de afdeling voor interne geneeskunde neem ik plaats. Het grappige aan een streekziekenhuis is dat iedereen elkaar altijd begroet. Het maakt niet uit of het goed of slecht met je gaat, zo hoort het gewoon. Ik mompel een gesmoord ‘hallo’ vanuit mijn dikke trui. Ziekenhuizen doen iets met je, maken je kleiner dan je in werkelijkheid bent. Er gaat een kwartier voorbij. Een half uur, drie kwartier. Mevrouw Koekkoek, meneer Lieg en mevrouw Pijper worden opgeroepen. Maar met dat zij verdwenen, komt er weer een nieuwe stroom aan mensen binnen. Het lijkt mij deprimerend, hier werken. Er zullen altijd mensen blijven komen. Je werk is nooit echt ‘af’.

Inmiddels ben ik ongeduldig geworden. Hoe lang wacht je voordat je heisa gaat schoppen bij de balie? Wat zijn de regels? Ik denk aan een documentaire die ik ooit zag over mensen in India. Soms wachten ze uren, dagen, voordat ze aan de beurt zijn. Als die beurt überhaupt al komt. Hier in Nederland wordt men al ongeduldig als de automatische deuren niet snel genoeg opengaan. Als je het zo bekijkt, zijn we maar een zielig, verwend volkje.
Na een uur word ik opgeroepen. Mijn internist is de enige die geen doktersjas draagt, maar in zijn gewone kloffie rondloopt. Bijna lijkt hij een ‘gewoon’ mens te zijn. Het is zowel beangstigend als geruststellend.

De laatste deur links, wijst hij. Wanneer we zitten, vouwt hij zijn handen. Een gebaar dat op de één of andere manier alleen aan professionals in de zorg voorbehouden lijkt te zijn. ,,Wat kan ik voor je doen?’’
Ik vertel hem over de buikpijn, over de opvliegers, de vermoeidheid. Hij knikt. ,,En hoe is het met de ontlasting?’’ Zoiets menselijks en toch schaam ik mij kapot. De afweging is simpel. Wanneer ik geholpen wil worden, moet ik eerlijk zijn. Ik vertrouw hem toe geen bloed te hebben gezien, maar wel slijm. Elke keer. ,,Goed, gaat u maar even liggen op de behandeltafel. U mag uw trui wel uittrekken.’’ Het papier op de behandeltafel scheurt door mijn gestuntel. Ik heb nooit wat van dat papier begrepen. De internist schuift voorzichtig mijn trui omhoog. Zijn handen zijn koud. Hij drukt wat op mijn buik, luistert naar mijn longen en hart.

Wanneer we weer gaan zitten ondertekent hij razendsnel wat papieren en tikt vervolgens wat gegevens in op zijn computer. De stilte die aan kracht wint, beklemt me. En ik denk; het is gek hoeveel we een ander toestaan wanneer we eenmaal twijfelen aan ons lichaam. Hoe een ander ons ineens overal mag aanraken. Ik voel mij afhankelijk, maar getroost. Weer buiten voel ik de koude handen van de internist nog op mijn bovenlichaam nabranden. Hij had mij op zijn minst voor die ijsklompen kunnen waarschuwen.