,,Kunnen we hier even stoppen?” Voorzichtig draait mijn wederhelft de auto de parkeerplaats op. Met een kreun zwaai ik mijn benen uit de auto. We zijn niet de enige die een spontane stop hebben ingelast. Om ons heen drentelen gretige vakantiegangers richting het tankstation. Helaas, een vrijdagmiddag in juni, wat hadden we ons dan voorgesteld?
Buideltasjes, een te grote portemonnee, pet met zonneklep en een bril aan een koortje. ,,Hé Jannie”, schreeuwt iemand. ,,Heb je zin in een kroket?”
Mijn vader zei ooit dat deze mensen er om vragen beroofd te worden. Hij leerde mij om mij altijd zo onopvallend mogelijk te kleden tijdens vakanties. Hij kocht jurkjes en korte broeken die in de mode waren. ,,Zorg dat je er tussen past, dan wordt je ook niet bestolen”, zei hij dan. Als kind was ik doodsbang dat mijn spaarzame guldens werden afgepakt, dus dat argument werkte. Totdat ik begon te puberen. Ik ben nooit bestolen, kocht nooit een buideltasje of een pet met zonneklep. Wel ging ik met vreemde mannen mee, gaf ik niet langer om guldens en sliep ik regelmatig mijn roes uit. Wanneer ik eindelijk sliep, droomde ik vaak dat ik niet meer wist wie ik was. Zwetend werd ik dan wakker en beloofde god, wie dan ook, mijn leven te zullen beteren. Iets.
Op het toilet van het tankstation, vang ik in de spiegel een glimp op van mijzelf. Het is vreemd. Afgelopen week ben ik getrouwd. Ik ben iemands vrouw. Ik heb een andere naam. Ik ben mijzelf en tegelijkertijd iets anders.
,,Zo, zullen we weer?” vraagt mijn wederhelft. Ik knik. In de auto is het warm en krap, maar na zo’n twintig minuten doemt er eindelijk een piepklein dorpje op. Ik slaak een zucht van opluchting.
,,Acquoy, hoe spreek je het eigenlijk uit?” We discussiëren en zoeken ondertussen de huisnummers af. ,,Nummer tien”, roept Mark uit. ,,Hier moet het zijn!” We parkeren de auto langs de weg.
,,Welkom allemaal!” Een blonde vrouw van een jaar of veertig loopt ons tegemoet. Ze leidt ons naar een achttiende-eeuws huisje. De plafonds zijn laag en we moeten bukken wanneer we het huisje heelhuids willen binnen stappen. Mijn wederhelft lijkt afgeleid. Sinds we ons eigen dorpje verlieten, kan hij alleen maar aan vissen denken. Hij houdt de hengels stevig onder zijn arm geklemd, als een klein kind dat zijn snoepjes weigert in te leveren. Joost heeft het over een biertje en ik kan alleen maar denken aan het boek dat ik nooit afmaak. ,,Goed, en nu?” vraagt Mark.
,,We kunnen aan de kade gaan zitten, hengels mee?” Al gauw zijn we het eens. Ik neem mijn boek mee, Mark zijn iPod, Joost het bier en mijn wederhelft de hengels.
We hoeven niets. En even zie ik ons voor mij als een stel gepensioneerden in de snackhoek van een louche tankstation. We plassen wild, dragen dezelfde trainingspakken, eten kroketten en schaterlachen.