Het gebeurde op een woensdag. Ik was op weg naar de huisarts. Iets met een chronisch B12 tekort en de injecties die het allemaal wat aangenamer zouden moeten maken. Elke week stond ik daar in een bedompt kamertje, voorovergebogen, letterlijk met de billen bloot.
Ik was die dag te laat weggegaan en had de vaart er goed in zitten. Terwijl ik de versnelling wat hoger draaide en mijn benen krachtig op de trappers zette, dacht ik na. Een dorpsgenoot had het al eens geopperd toen ze met een buurvrouw stond te kletsen. ‘Kijk’, had ze gezegd. ‘Dat meisje heeft altijd haast.’ En met een gekromde vinger had ze mij nagewezen, bijna beschuldigend. Met opeen geklemde kaken had ik mij afgevraagd wat ze dan in godsnaam van mij had gewild. Dat ik zou stoppen om met iedereen uit het dorp een praatje te maken? Nee. Eigenlijk was ik gewoon boos omdat het mens gelijk had. Ik had altijd haast. En waarom eigenlijk?
Terwijl ik verder strandde in deze gedachten, die mij als los drijfzand naar beneden trokken, ontweek ik allerlei auto’s, vrachtwagens, moeders met kinderen en stak ook nog met volle overtuiging een middelvinger op naar een of andere aso die geen voorrang verleende. Achteraf komt het mij allemaal vreemd voor. Het is gek hoeveel een mens eigenlijk op de automatische piloot doet, kan zien zonder te zien.
Afijn, ik wilde net de stoep op fietsen van de praktijk, toen ik een dreun hoorde. Achter mij steeg een hees gegil op. Toen ik van de fiets afstapte, zag ik ter hoogte van de rotonde iets liggen.
Het lag daar maar, in een grasveldje naast een enorm huis, onbeweeglijk. Het was bijna alsof het er altijd al had gelegen, een soort kunstwerk. Maar toen ik beter keek, realiseerde ik mij dat het een mens was. Een vrouw. Even verderop, midden op de rotonde stond de aso die mij eerder geen voorrang had verleend. Hij was lijkbleek. In plaats van in actie te komen, stond hij daar maar, vastgeplakt aan het asfalt. Als je goed keek, kon je in het portier van zijn auto, de vorm van een mens ontwaren.
Het leek daarna allemaal in slow motion te gaan. Ineens merkte ik dat ik de fiets uit mijn hand had laten vallen en op de vrouw afrende. Een aantal mensen deden hetzelfde, van alle kanten kwamen ze aangestormd, alsof ze in de bosjes hadden liggen wachten op dit ene moment. Een tijdje stonden we met z’n allen wat verdwaasd naar de vrouw te kijken. Een moeder met kind sloeg haar hand voor haar mond. Een wat oudere man knielde neer om te checken of de vrouw nog ademde. En de aso stond daar maar. Een van de kinderen die het allemaal had zien gebeuren, vroeg; ‘Mam, is die mevrouw nu kapot?’
Later hoorde ik dat de vrouw was overleden. En ik dacht aan de aso. Er was die dag inderdaad iets kapot gegaan.